Het boek Job


Het boek Job vertelt de geschiedenis van de gelijknamige hoofdpersoon. Dit bijbelverhaal stamt vermoedelijk uit 500 - 300 v.C.; de setting is de tijd van de aartsvaders.

Job was een welvarend man, een herdersvorst in het onbekende land Uz. Hij had tien kinderen en grote kuddes schapen, kamelen, ossen en ezelinnen. God stuurt Satan op Job af om hem op de proef te stellen: blijft hij oprecht geloven als zijn welvaart hem wordt ontnomen?

Job krijgt te horen dat zijn kinderen dood zijn en dat zijn vee gestolen of verbrand is, en wordt ook nog eens ernstig ziek. Met drie vrienden - Elifaz, Bildad en Zofar - voert hij lange gesprekken. Zij redeneren dat de goeden altijd beloond worden en de slechten bestraft, en dat Job dus wel gezondigd moet hebben om zo'n straf te moeten ondergaan. Job volhardt echter in zijn geloof, en wordt daar door God uiteindelijk rijkelijk voor beloond: hij krijgt zijn bezittingen dubbel terug en zijn kinderen blijken nog in leven.

Na dit avontuur leeft Job nog 140 jaar voordat hij sterft, oud en der dagen zat.

In de godsdienst wordt Job vaak aangehaald als antwoord op de vraag hoe om te gaan met lijden: moet je je god vervloeken of toch vertrouwen blijven hebben in een goede afloop.

De naam Job is Hebreeuws en betekent - zeer toepasselijk - 'de vervolgde'.

In de beeldende kunsten wordt Job meestal diep nadenkend, tobbend, geduld uitoefenend getoond. De Engelse kunstenaar William Blake maakte in 21 prenten zijn eigen versie van het boek Job.