Recensie

Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Nederlandse literatuur

Recensie Boeken

Tuk op alles wat op zijn pad komt

K. Schippers Zijn nieuwe springerige roman is een eerbetoon aan kunstenaar Schwitters én een oorlogsverhaal.

Illustratie: Paul van der Steen

In de zomer van 1956 was K. Schippers negentien jaar oud en dienstplichtig soldaat, en bezocht hij een tentoonstelling in een bijgebouw van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Die tentoonstelling was gewijd aan het werk van Kurt Schwitters (1887-1948). Het moet liefde op het eerste gezicht zijn geweest. Een liefde die standhield. In de jaren zeventig schreef Schippers beschouwingen over Schwitters’ poëzie, zijn collages, zijn opzienbarende voordrachten en zijn zogeheten ‘Merzbau’. En nu, ruim zestig jaar later, duikt Kurt Schwitters op in Straks komt het, Schippers’ nieuwe roman. ‘Speelkaarten, lapjes stof, pleisters, letters uit een kinderdrukkerijtje, hier zag je wat nooit op aandacht mag rekenen. Plaksels met de gewoonste dingen, op en boven elkaar’, schrijft hij over die eerste kennismaking met de bij leven altijd zo goed gemutste dadaïst. Wat hem zo bevalt aan Schwitters is dat hij geen onderscheid maakte tussen ‘officiële’ kunst en het leven van alledag. Schippers’ werk en werkwijze sluiten daar helemaal bij aan. ‘Als ik iets heb geprobeerd is het om daarmee verbonden te blijven, misschien alleen dat.’

En zo zien we in Straks komt het, net als in zijn eerdere romans en verhalen, een springerige en brokkelige vertelling opdoemen waarin hoofd- en bijzaken niet van elkaar gescheiden kunnen worden en waarin het gaat over ogenschijnlijk doodnormale, alledaagse dingen.

Gretig rondstruinend

Als je hier een hoofdpersoon zou willen aanwijzen, dan is dat K. Schippers zelf. Maar je kunt beter zeggen dat hij zijn zintuigen aan ons uitleent. Zodat wij via zijn ogen, oren, neus, tong, huid en vingertoppen het gewone leven kunnen ervaren dat hij bij stukken en beetjes beschrijft, gretig rondstruinend door Amsterdam en andere delen van de wereld. Vooral legt hij de nadruk op het voelen, op ‘de tast’ zoals hij het zelf noemt, als het belangrijkste zintuig, omdat een mens nu eenmaal veel huid en dus veel raakvlakken heeft. Je kunt gerust zeggen dat hij een lans breekt voor het aanraken en aangeraakt worden. Schippers laat ‘de tast’ zelfs een parmantig monoloogje uitspreken, waarin hij een eigen rol opeist: ‘Ze denken meestal dat ik er een beetje bijhang, maar pas op! Op mijn manier hoor ik veel, als ik dat zintuig even mag lenen.’

Schippers zit hier niet breeduit op de praatstoel. Hij is, ook op zijn 81ste, geen opa die wel eens even precies zal vertellen hoe alles zit, en hoe het er vroeger aan toeging, toen alles beter was. Hij is niet van het afgebakende verhaal, waarin alle bijkomstige indrukken worden opgeslokt, zoals hij in zijn vorige roman, Niet verder vertellen (2015), al eens uitlegde. Zo’n verhaal is hem te ‘volvet’.

In deze nieuwe, afgeroomde, journalistiek aandoende vertelling ligt het perspectief bij een onderzoekende geest, die tuk is op onverwachte voorvallen, op alles wat zomaar op zijn pad komt. Zo’n voorval kan een woord zijn dat hem ineens invalt, zoals ‘golforde’, of een ontmoeting met een nadenkend meisje in een winkel, of een liedje van George Gershwin dat hij ergens opvangt, of een voorwerp dat hij op straat vindt. Terloops maakt hij melding van zo’n vondst in de Amsterdamse Rivierenbuurt als hij er een van de logeeradressen van Kurt Schwitters bezoekt. Op de hoek van de Geleen- en de Dintelstraat vindt hij een gedicht, geschreven op een blaadje dat uit een schrift is gescheurd: ‘Schrijf op de lijntjes / blijf binnen de ruitjes // De mooiste borsten zitten / netjes in truitjes.’ Ik wil intussen niet de indruk wekken dat Straks komt het het alleen maar van dit soort losse invallen en anekdotes moet hebben. In het boek zijn twee duidelijke thema’s aan te wijzen: het eerbetoon aan Kurt Schwitters en de herinneringen van een ongeveer negenjarige jongen aan de oorlog en de bevrijding.

De afgelopen jaren maakte Schippers een aantal reizen om met eigen ogen te kunnen zien hoe Schwitters heeft gewoond en gewerkt, in verschillende landen. Hij trof er vooral leegtes aan omdat de grotere bouwwerken waren weggebombardeerd of door kwajongens in brand gestoken. Schippers reisde naar Hannover, naar het eiland Rügen, naar Londen en Ambleside in het Lake District, om nog een halve gipsen muur, een van de weinige tastbare overblijfselen van Merzbau te kunnen zien.

Het meest ontroerende deel van de Schwitters-pelgrimage is wel de foto die hij in 2018 maakte op het Noorse eiland Hjertøya van de kleine, halfverzonken Merzhytta, de hut die Schwitters in de jaren dertig bouwde van op elkaar gestapelde stenen en die al bijna in het weelderige landschap is opgegaan.

Tastende handen

De oorlog, waarvoor Schwitters op de vlucht moest, eerst van Duitsland naar Noorwegen en daarna van Noorwegen naar Engeland, ging grotendeels aan de jonge Schippers voorbij. Dat valt althans op te maken uit zijn herinneringen aan die tijd. Hij vangt wel eens wat op, over mensen die worden weggevoerd, of die zich moeten verstoppen voor de Duitsers, zoals zijn oom Maurits, maar het zegt hem niet zoveel. Tijdens de Hongerwinter wordt het witte konijn geslacht dat eerst nog vrolijk onder de tafel hupte, ‘alsof hij echt bij ons woonde’. Ook dat maakt niet veel indruk. Wat er bij de negenjarige veel meer inhakt, is de bevrijding. Als hij op 7 mei 1945 naar de Dam loopt om daar feest te gaan vieren, wordt er vlak voor zijn aankomst door achtergebleven Duitsers op de menigte geschoten, waarna er grote paniek uitbreekt. ‘De bevrijding’, verzucht Schippers, ‘zo bang ben ik de hele oorlog nog niet geweest.’

In opvallend frisse, onsentimentele bewoordingen doet K. Schippers in Straks komt het verslag van heel wat zaken die er allang niet meer zijn, maar die onder zijn tastende handen en spiedende ogen nieuw leven krijgen ingeblazen. Zijn frisheid dankt hij, vermoed ik, aan zijn vermogen om zichzelf en zijn eigen eindigheid niet zo belangrijk te vinden. Neem die prullenmand in art-decostijl waarvoor hij speciaal naar het Cooper Hewitt, Smithsonian Design Museum in New York gaat – ‘een vrolijk ding’ waar zijn blik steeds opnieuw naartoe wordt gezogen. ‘Elke keer kan het de laatste zijn’, schrijft hij, ‘en dan zie je ’t nooit meer terug.’