`Verbaasd merkte de moeder/ dat zij een menigte werd.' Zo begint het openingsgedicht van de bundel. De rest van het gedicht legt uit dat de moeder na de dood van haar kind `uiteengevallen' bleek `in een waaier van vrouwen'. Zij is `de wanhopig-blije', `de verslagene', `de trieste die er niets van begreep', `de furie,/ pamfletten en woedende brieven // in de handen' en `de wanhoopsmoeder die al maanden/ de kapper niet had gezien.' `Ons is iets overkomen, kan ze zeggen,/ wij zijn de menigte die moeder heet.' En aan het einde van het openingsgedicht staat `zij die in de verte aan het water/ staat, en wenkt.' Zij is `een van ons.'
Is dit een goed of een slecht gedicht? Het is onmogelijk om het slecht te vinden, of beter gezegd, dat is ons onmogelijk gemaakt. Het is zo'n directe evocatie van het leed waarnaar titel, flaptekst en opdracht verwijzen, dat iedere afstandelijke, esthetische beoordeling een affront lijkt.
Dit geldt voor de bundel als geheel. Hoewel je af en toe een gedicht tegenkomt dat op het eerste gezicht over Rabat gaat, of over Boedapest, of over een foto van Ed de Goey die bang is voor de bal, blijkt op het tweede gezicht het gezicht van de afwezige dochter in elk gedicht aanwezig. En mocht je je ogen daarvoor willen sluiten, dan word je ruw opgeschrikt door een ander gedicht waarin de rauwe pijn onomwonden wordt uitgedrukt. `Het is niet waar// dat zij daar in de diepte ligt, dat zij/ is weggedaan in een besneeuwde stee/ van een bij twee. Maar het is waar.' Er staat wat er staat en het staat er simpel en onopgesmukt en wat er staat is wrang en pijnlijk. `Hoe zij mij bitter en volstrekt ontbreekt.' Er worden geen doekjes om gewonden en het zou de samenvatting van de hele bundel kunnen zijn. `Ik mis de linkshandige, schitterend/ spiegelbeeld naast mij aan tafel, ik mis/ haar tot brakens toe dagelijks.' Het is ontluisterend onomfloerst. `Zij verdwijnt/ in het stilste accoord, onhoorbaar// zingend, met geweld gestorven [...] ach hoe wij haken naar haar stem.'
Het is allemaal zo direct en zo wrang, dat je de gedichten niet in de eerste plaats ondergaat als kunstwerken, maar veeleer als een pijnlijk gesprek met een goede vriend die je zijn grootste verdriet toevertrouwt, en je probeert gewetensvol vol medeleven te luisteren.
En dat is ook precies het probleem met deze bundel. Natuurlijk is `ach hoe wij haken naar haar stem' een belabberde regel. Maar je kunt dat niet vinden, omdat hij gaat over Margit Witlund die is overleden aan de gevolgen van een tragisch ongeluk. Natuurlijk is `onhoorbaar// zingend, met geweld gestorven' knullige poëzie. Maar je weigert het zo te ervaren uit respect voor het onzeglijke leed dat achter deze woorden schuilgaat. De gedichten raken en schokken vooral doordat datgene waarnaar ze verwijzen raakt en schokkend is, niet zozeer doordat ze zelf als gedichten schokkend zijn. Het is de werkelijkheid die het werk doet, niet de poëzie.
Maar Anna Enquist beseft dit zelf ook, in vier schitterende versregels, de beste van deze bundel:
Koket geweld van woorden. Over
zinloosheid is het zwaar zingen. Wij
zullen blijven en zwijgen maar
zij zal niet.
Anna Enquist: De tussentijd. Gedichten. De Arbeiderspers, 63 blz. €15,95